
Jurisprudentie
AU9240
Datum uitspraak2006-04-28
Datum gepubliceerd2006-04-28
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR05/069HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-04-28
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR05/069HR
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geschil tussen voormalige echtelieden omtrent de wijziging van de in echtscheidingsbeschikking vastgestelde kinderalimentatie, staking door vader van mondeling overeengekomen bijdrage in de kosten van de paardrijhobby, wijziging van omstandigheden als bedoeld in art. 1:401 BW?
Conclusie anoniem
Zaaknr. R05/069HR
Mr. Huydecoper
Parket, 6 januari 2006
Conclusie inzake
[De vrouw]
verzoekster tot cassatie
tegen
[De man]
verweerder in cassatie
Feiten(1) en procesverloop
1) Het gaat in deze zaak om het volgende:
blijkens rov. 4.7 van de in cassatie bestreden beschikking hebben de partijen ten tijde van een tussen hen gevoerde echtscheidingsprocedure mondeling afgesproken dat de verweerder in cassatie, de man, in aanvulling op het bedrag van de kinderalimentatie zoals vastgelegd in de echtscheidingsbeschikking, de kosten verbonden aan de paardrij-hobby van de dochters van partijen voor zijn rekening zou nemen.
Over deze afspraak is geschil ontstaan nadat de verzoekster tot cassatie, de vrouw, zonder daarover met de man overleg te plegen het paard van de dochters heeft laten overbrengen van een stalling in [plaats A] naar een manege in [plaats B]. De man heeft toen het standpunt ingenomen (en tot op heden gehandhaafd), dat de overeenkomst er toe strekte dat hij de kosten (van de paardrij-hobby dan wel van het paard) alleen voor zijn rekening zou nemen in de situatie dat het paard in [plaats A] gestald zou blijven. Hij heeft dan ook niet meer in de kosten bijgedragen. De vrouw geeft een andere (ruimere) uitleg aan de overeenkomst.
2) Naar aanleiding van het zojuist kort omschreven geschil heeft de vrouw een verzoek ingediend tot wijziging van het bedrag aan kinderalimentatie zoals dat in de echtscheidingsbeschikking was bepaald. Zij verzocht om de bijdragen met ingang van 1 december 2002 te bepalen op € 770,- per kind en per maand.
In de eerste aanleg heeft de rechtbank aan dit verzoek gedeeltelijk gevolg gegeven.
3) De vrouw is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gekomen. Namens de man werd incidenteel appel ingesteld. Daarin - dat wil zeggen: in het incidenteel appel - werd onder meer als grief aangevoerd dat er geen sprake was van gewijzigde omstandigheden die aanleiding konden geven tot wijziging van de aanvankelijk vastgestelde kinderalimentatie, en dat de vrouw daarom in haar verzoek niet-ontvankelijk moest worden verklaard.
Dit verweer werd door het hof gehonoreerd.
Het namens de vrouw (tijdig en regelmatig) ingestelde cassatieberoep bestrijdt dit oordeel. Van de kant van de man is bij verweerschrift verwerping aanbevolen.
Bespreking van de cassatiemiddelen
4) De beslissing van het hof rust op de volgende motivering:
"4.7 Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen is het hof gebleken dat partijen ten tijde van de echtscheidingsprocedure mondeling hebben afgesproken dat de man, in aanvulling op het bedrag aan kinderalimentatie zoals vastgelegd in de echtscheidingsbeschikking, de kosten verbonden aan de paardrijhobby van de dochters van partijen voor zijn rekening zou nemen. Op het moment van deze onderlinge afspraak stond het paard van de dochters gestald bij familie [A] te [plaats A]. De vrouw heeft, zonder hierover overleg te plegen met de man, het paard verplaatst naar een manege te [plaats B]. Sindsdien verschillen partijen over de inhoud van voornoemde mondelinge overeenkomst en de nakoming hiervan. De vrouw stelt zich daarbij op het standpunt dat de man aanvullend aan de in de echtscheidingsbeschikking neergelegde kinderalimentatie alle kosten verbonden aan het paard respectievelijk de paardrijhobby van de dochters zou betalen. Volgens de man is de inhoud van de mondelinge overeenkomst dat hij voormelde kosten alleen voor zijn rekening zou nemen in de situatie dat het paard bij de familie [A] gestald zou blijven.
Nu de stellingen van de vrouw, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, gericht zijn tegen de tussen partijen overeengekomen mondelinge overeenkomst, is het hof van oordeel dat niet gezegd kan worden dat er sprake is van een wijziging van de omstandigheden zoals bedoeld in art. 1:401 BW, die maakt dat de kinderalimentatie zoals vastgelegd in de echtscheidingsbeschikking dient te worden gewijzigd. De vrouw heeft, nu zij feitelijk verzoekt om de nakoming van een mondelinge overeenkomst, een onjuiste procedure gestart en zal derhalve niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in haar inleidend verzoekschrift."
5) Ik lees het middel zo, dat daarin een tweeledige klacht staat: het hof zou op onvoldoende begrijpelijke gronden hebben geoordeeld dat de vrouw "feitelijk verzoekt om nakoming van een mondelinge overeenkomst" (zie in het bijzonder alinea 2.8 van het cassatierekest); en de weigering van de man om de kosten van de paardrij-hobby verder te betalen (het middel spreekt van: "in natura te voldoen") zou wél zijn aan te merken als een wijziging van de omstandigheden die het namens de vrouw gedane verzoek kan rechtvaardigen - of het oordeel van het hof dat dat niet het geval is zou (eveneens) onvoldoende begrijpelijk zijn (alinea 2. 9 van het cassatierekest).
6) Voor de beoordeling van het middel lijkt mij van belang, dat de wet voor het verzoek tot wijziging van een alimentatieverplichting wegens gewijzigde omstandigheden en voor het verzoek tot nakoming, althans: tot vastlegging van een (al-dan-niet mondeling aangegane) overeenkomst inzake alimentatie in een executoriale titel, dezelfde rechtsgang voorschrijft, en wel: exclusief, in die zin dat er geen ruimte is om deze verlangens in een andere rechtsgang aan de rechter voor te leggen(2).
Het gaat dan, in beide gevallen, om de verzoekschriftprocedure, met toepassing van de bijzondere regels van de (eerste afdeling van de) zesde titel van Boek III Rv.
7) Wanneer het (zoals in de onderhavige zaak het geval lijkt te zijn) partijen vooral om uitleg van hun alimentatieovereenkomst te doen is geldt, denk ik, evenzeer dat de rekestprocedure aangewezen is: een verschillende rechtsgang, al naar gelang het (alleen) om nakoming van een alimentatieovereenkomst of (alleen) om uitleg daarvan zou gaan, dringt zich als uitermate bezwaarlijk op; en het nieuwe procesrecht in zaken betreffende het personen- en familierecht was, o.a. blijkens de in voetnoot 2 aangehaalde bronnen, juist bedoeld om een eenvormige (en eenvoudige) rechtsgang voor alle onder die noemer vallende zaken te bieden.
8) Tegen die achtergrond deel ik, met de steller van het middel, het gevoel dat onvoldoende begrijpelijk is wat het hof bij het in alinea 2.8 van het cassatierekest aangewezen oordeel voor ogen heeft gestaan.
Zou het verzoek van de vrouw inderdaad louter strekken tot nakoming van de overeenkomst die het hof eerder als vaststaand had beoordeeld, dan valt niet in te zien waarom er sprake van zou zijn dat de vrouw "een onjuiste procedure (heeft) gestart". De procedure die zij in gang had gezet is juist beschikbaar, als met het oog op de nakoming van een alimentatieafspraak een executoriale titel wordt gevraagd (en in alinea 2.7 van het cassatierekest wordt met recht aangegeven dat namens de vrouw was aangevoerd dat het haar dáár om (dat wil zeggen: om de verkrijging van een executoriale titel) te doen was)(3).
9) Daarom kan men veronderstellen dat het hof, waar het heeft overwogen dat de vrouw "feitelijk verzoekt om nakoming van een mondelinge overeenkomst" iets anders voor ogen heeft gezweefd dan de nakomingsactie die "gewoon" langs de weg van de verzoekschriftprocedure mag - en moet - worden ingeleid; maar wat dat dan geweest kan zijn, is mij bepaald niet helder.
10) Dat is temeer het geval omdat, zoals van de kant van de vrouw wordt benadrukt, haar verzoek er althans naar de letter genomen, niet toe strekte om nakoming te verkrijgen van wat partijen zouden hebben afgesproken (namelijk: dat de man de kosten van de paardrij-hobby van de dochters in deze of gene vorm voor zijn rekening zou nemen). Het verzoek strekte er immers toe, de ten titel van alimentatie voor de kinderen vastgestelde uitkering te verhogen tot een nader (maandelijks, vast) bedrag. Dat bedrag was, naar in de rede ligt, wel gekozen met het oog op de kosten die de paardrij-hobby zou vergen; maar betaling van de met de hobby gepaard gaande kosten is nu eenmaal iets anders dan betaling van een extra vast bedrag per maand, ten titel van kinderalimentatie, aan de vrouw. Het ene (de betaling van de nadere uitkering aan de vrouw) beoogt misschien wel "feitelijk" nakoming te bewerkstelligen van de volgens de vrouw geldende afspraak; maar het gaat dan toch om "nakoming" langs een indirecte weg, en dus "feitelijk" om iets dat niet zo maar met nakoming op een lijn kan worden gesteld.
11) Daarbij doet zich dan opnieuw voelen dat datgene wat de vrouw ogenschijnlijk wilde bereiken - ik parafraseer dat als: vervanging van de partijafspraak over de kosten van de paardrij-hobby door een vaste alimentatieverplichting die mede in de bestrijding van deze kosten zou voorzien - nu juist iets is, wat men in de alimentatie-rekestprocedure wèl aan de rechter kan voorleggen; en wat bovendien alléén langs die weg aan de rechter kan worden voorgelegd. Als het hof daarom voor ogen heeft gestaan dat de vrouw langs de zojuist aangegeven indirecte weg nakoming van de volgens haar bestaande afspraak wilde bewerkstelligen (en dat dat rechtens ongeoorloofd zou zijn), stuit men er weer op dat er in dit geval niet een "onjuiste procedure" was gekozen. Men had daarentegen de enige procedure gekozen die de wet hiervoor openstelt.
12) Mogelijk heeft het hof zich laten leiden door de gedachte dat de vrouw haar actie (nu eenmaal) had opgezet als een verzoek tot wijziging op de voet van art. 1:401 BW; en dat de gronden die voor toewijzing van een dergelijk verzoek vereist zijn, bleken te ontbreken. Nu het hof echter zelf vaststelde dat het verzoek van de vrouw strekte tot iets wat - wat het hof dan ook precies voor ogen moge hebben gestaan - wèl in de familierechtelijke verzoekschriftprocedure beoordeeld kan (en moet) worden, namelijk: nakoming, in deze of gene (directe of indirecte) vorm, van de over de paardrij-hobby gemaakte afspraak, blijft wat mij betreft ontoelaatbaar onduidelijk wat het hof heeft bewogen tot zijn oordeel dat er (ook in die context) een "onjuiste procedure" was gestart en dat niet-ontvankelijkheid de daarop logischerwijs volgende uitkomst was.
Ik zinspeelde er al op dat het middel volgens mij klachten inhoudt die op dit stramien hun grondslag vinden. Die klacht(en) beoordeel ik dus als gegrond.
13) Ook de tweede klacht die ik in het middel aantref (zie alinea 5 hiervóór), lijkt mij intussen gegrond. Wanneer partijen hebben afgesproken dat de alimentatieplichtige bepaalde kosten die overigens ten laste van de alimentatiegerechtigde komen, (rechtstreeks) voor zijn rekening zal nemen, en de alimentatieplichtige ophoudt zich conform die afspraak te gedragen(4) levert dat volgens mij gewoonlijk óók een wijziging in de omstandigheden op die herziening van de geldende alimentatieverplichtingen kan rechtvaardigen.
Dat dat zo is dringt zich enigszins op bij het in de praktijk met enige regelmaat voorkomende geval, dat de alimentatieplichtige partij de woonlasten van de alimentatiegerechtige partij (bijvoorbeeld in de vorm van de hypotheek-verplichtingen terzake van de echtelijke woning waar de alimentatiegerechtigde partij in woont) in een bepaalde omvang voor zijn rekening neemt. Het is gevestigde praktijk om met dat gegeven als omstandigheid rekening te houden en in voorkomend geval ook om, vooruitlopend op te verwachten wijzigingen in die omstandigheid (bijvoorbeeld: door verkoop van de echtelijke woning), op de voorhand al aan te geven wat de invloed daarvan op de alimentatieverplichting zal zijn. Maar ook als de ene partij ophoudt aan een regeling van de hier bedoelde strekking te voldoen, wordt dat aangemerkt als een wijziging in de omstandigheden waar wijziging van overigens geldende alimentatieverplichtingen aan kan worden verbonden.
14) De kosten van de paardrij-hobby vormen in dit verband een minder alledaagse variant; maar ik zie geen reden waarom die niet op dezelfde voet beoordeeld zouden (moeten) worden: er is, als met betrekking tot het dragen van die kosten (en ook: met betrekking tot de omvang van die kosten) veranderingen plaatsvinden, in beginsel sprake van een wijziging van de omstandigheden(5). Óf daardoor herziening van de alimentatie-verplichtingen gerechtvaardigd wordt, is daarmee nog niet gezegd; maar de vaststelling dat in het hier besproken geval geen wijziging aan de orde zou zijn die een wijzigingsverzoek zou kunnen dragen, moet wel berusten op een onjuiste rechtsopvatting of moet, op z'n minst genomen, gelden als onvoldoende deugdelijk gemotiveerd zolang daarvoor overigens geen dragende motivering wordt gegeven.
15) In alinea 2.10 van het cassatierekest wordt nog een klacht aangevoerd, met als uitgangspunt dat het hof zich zou hebben laten leiden door de gedachte dat, voorzover er wél gewijzigde omstandigheden waren, de vrouw de desbetreffende wijziging zelf zou hebben veroorzaakt.
Ik stel voorop dat die lezing van de bestreden beschikking mij onaannemelijk lijkt. Het hof heeft aangenomen dat er géén relevante wijziging van de omstandigheden zou zijn aangevoerd, en niet dat er wel gewijzigde omstandigheden zijn gebleken, maar dat die geen gewicht in de schaal mogen leggen.
16)Overigens (namelijk voor het geval de door mij als onaannemelijk beoordeelde lezing van de bestreden beschikking juist mocht blijken te zijn), klaagt het middel met recht dat het daar genoemde gegeven (dat de vrouw de wijziging in omstandigheden zelf zou hebben veroorzaakt) niet tot niet-ontvankelijkheid kan leiden. Ik zou trouwens menen dat dat gegeven ook niet meebrengt dat het namens de vrouw aangevoerde bij de (her)beoordeling van de alimentatieverplichting buiten beschouwing mag worden gelaten(6); wat onverlet laat dat, voorzover mocht blijken dat de kosten van de paardrij-hobby door de thans gekozen oplossing voor de stalling van het paard wezenlijk zijn gewijzigd, de man goede gronden kan hebben om niet met de daaruit voortvloeiende lasten geconfronteerd te willen worden.
Conclusie
Ik concludeer dat de bestreden beschikking behoort te worden vernietigd, met verwijzing en met verdere beslissingen als gebruikelijk.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 De feiten zijn nader weergegeven in de rov. 4.1 en 4.2 van de in cassatie bestreden beschikking.
2 HR 2 mei 2003, NJ 2003, 467, rov. 3.3 en 3.4; T&C Burgerlijke Rechtsvordering, 2005, Nauta, Inleidende opmerkingen bij Boek 3, Titel 6, aant. 2 (p. 1053); Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Doek, aant. 1 en aant. 3 sub a bij Boek III, Zesde titel Rv. (p. Boek III, Titel 6 - 1 e.v.)
3 Ik merk volledigheidshalve op dat ook wanneer gekozen wordt voor een "onjuiste procedure", als reactie daarop gewoonlijk niet de sanctie van niet-ontvankelijkheid past, maar toepassing van de zgn. "wisselbepaling" van art. 69 Rv. in aanmerking komt, zie HR 1 april 2005, NJ 2005, 348, rov. 3.3. Ik meen echter dat het niet mogelijk is een klacht over miskenning van deze regel(s) in het middel "in te lezen", zodat ik dit punt verder laat voor wat het is.
4 Waarbij wat mij betreft niet terzake doet of de alimentatieplichtige gegronde redenen had om zich zo op te stellen. Ook als met recht een beroep op zulke redenen wordt gedaan blijft gelden, dat er een relevante wijziging in de omstandigheden is ingetreden en dat dat aanleiding kán geven om de alimentatieverplichtingen zoals die op dat moment bestonden, opnieuw te bezien.
5 Men kan dit anders beoordelen in een geval als dat van Hof 's Gravenhage 27 oktober 2004, rechtspraak.nl LJN AR4588. Daar was, voorzover ik uit de beslissing opmaak, niets in de omstandigheden veranderd; alleen wilde de vrouw kosten die de man rechtstreeks betaalde, alsnog opgenomen zien in de "vaste" alimentatieverplichting.
(Ook) hier geldt intussen dat voorzover het de verzoekster er om te doen was, een executoriale titel voor de desbetreffende verplichtingen te krijgen (en aangenomen dat dat verlangen overigens legitiem zou zijn), het (Haagse) hof het in dit geval voorgelegde verzoek ook in dat opzicht had behoren te onderzoeken. De afwijzing op de enkele grond dat er geen gewijzigde omstandigheden waren gebleken lijkt mij in zoverre niet onbedenkelijk.
6 Zie bijvoorbeeld HR 24 april 1998, NJ 1998, 603, rov. 3.4; Asser-De Boer, 2002, nr. 1043.
Uitspraak
28 april 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/069HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 4 juli 2003 ter griffie van de rechtbank te 's-Hertogenbosch ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht de beschikking van deze rechtbank van 9 november 2001 te wijzigen en de bijdrage van verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - in de kosten van verzorging en opvoeding van beide kinderen van partijen met ingang van 1 december 2002 nader vast te stellen op € 770,-- per kind per maand.
Tijdens de mondelinge behandeling ter terechtzitting van 17 november 2003 heeft de vrouw haar verzoek verminderd van € 770,-- per maand per kind tot € 694,88 per maand per kind.
De man heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft na een tussenbeschikking van 19 december 2003 bij eindbeschikking van 28 mei 2004 haar voormelde beschikking van 9 november 2001 voor wat de daarbij bepaalde bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van beide kinderen gewijzigd en deze bijdrage met ingang van 1 augustus 2003 nader vastgesteld op een bedrag van € 547,88, telkens voor zover het de nog niet verschenen termijnen betreft maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen aan de vrouw, te vermeerderen met het bedrag van iedere uitkering welke hem op grond van geldende wetten en/of regelingen ten behoeve van de minderjarigen kan of zal worden verleend, deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, bepaald dat de eventuele kosten van tenuitvoerlegging van de kinderalimentatie voor rekening van de man komen, voor zover deze door hem veroorzaakt worden, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze laatste beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Daarbij heeft zij verzocht:
1. voormelde beschikking te vernietigen en de beschikking van 9 november 2001 van die rechtbank voor zover die betrekking heeft op de kinderalimentatie in dier voege te wijzigen dat de man wordt veroordeeld om met ingang van 1 december 2002 met een bedrag van € 685,38 per maand per kind bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding dan wel de bijdrage te verhogen tot een bedrag door het hof in goede justitie te bepalen en met ingang van een datum die het hof meent in goede justitie te moeten vaststellen;
2. voor het geval het hof de voormelde beschikking bekrachtigt de beschikking te verbeteren in dier voege dat door het hof wordt vastgesteld dat de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige dochters van € 547,88 per maand per kind verschuldigd is, kosten rechtens.
De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 17 februari 2005 heeft het hof de beschikking van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 28 mei 2004 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vrouw alsnog niet-ontvankelijk in haar inleidende verzoekschrift verklaard.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen dan wel de vrouw daarin niet-ontvankelijk te verklaren.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, met verwijzing en met verdere beslissingen als gebruikelijk.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 10 september 1988 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn twee dochters geboren, de eerste op [geboortedatum] 1990 en de tweede op [geboortedatum] 1993.
(ii) Bij beschikking van 9 november 2001 is tussen partijen echtscheiding uitgesproken; de beschikking is op 5 februari 2002 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) Bij de genoemde beschikking heeft de rechtbank op gemeenschappelijk verzoek van partijen bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen een bedrag van € 340,34 per kind per maand dient te voldoen.
(iv) Partijen zijn ten tijde van de echtscheidingsprocedure mondeling overeengekomen dat de man, in aanvulling op het bedrag aan kinderalimentatie zoals vastgelegd in de echtscheidingsbeschikking, de kosten verbonden aan de paardrijhobby van de kinderen voor zijn rekening zou nemen. Op het moment van de echtscheiding stond het paard gestald te [plaats A]. In december 2002 heeft de vrouw, zonder overleg met de man, het paard laten overbrengen naar een manege in [plaats B]. Sindsdien heeft de man niet meer bijgedragen in de kosten van de paardrijhobby.
3.2 De vrouw heeft de rechtbank verzocht de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 december 2002 nader vast te stellen op € 770,-- per kind per maand. Volgens de vrouw voldoet de kinderalimentatie wegens wijziging van omstandigheden niet langer aan de wettelijke maatstaven. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de man, in strijd met de mondelinge overeenkomst, niet langer bereid is de kosten van de paardrijhobby voor zijn rekening te nemen. De rechtbank heeft het verzoek gedeeltelijk toegewezen.
De vrouw is in hoger beroep gekomen, de man heeft incidenteel appel ingesteld. Daarin heeft hij onder meer als grief aangevoerd dat er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden die aanleiding kan geven tot wijziging van de aanvankelijk vastgestelde kinderalimentatie. Het hof, dat deze grief heeft gehonoreerd, stelde voorop dat partijen van mening verschillen over de inhoud van de mondelinge overeenkomst. Het hof overwoog dat volgens de vrouw de man alle kosten van de paardrijhobby voor zijn rekening zou nemen, terwijl de man zich op het standpunt stelt dat hij de kosten slechts voor zijn rekening zou nemen in de situatie dat het paard in [plaats A] gestald zou blijven. Het hof vervolgde:
"Nu de stellingen van de vrouw, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, gericht zijn tegen de tussen partijen overeengekomen mondelinge overeenkomst, is het hof van oordeel dat niet gezegd kan worden dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden zoals bedoeld in art. 1:401 BW, die maakt dat de kinderalimentatie zoals vastgelegd in de echtscheidingsbeschikking dient te worden gewijzigd. De vrouw heeft, nu zij feitelijk verzoekt om de nakoming van een mondelinge overeenkomst, een onjuiste procedure gestart en zal derhalve niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in haar inleidend verzoekschrift." (rov. 4.7)
3.3 Het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar inleidend verzoekschrift, en klaagt voorts dat het hof heeft miskend dat in de onderhavige zaak sprake is van een wijziging van omstandigheden zoals bedoeld in art. 1:401 BW.
Het verzoek van de vrouw strekt ertoe dat de rechter de in de echtscheidingsbeschikking vastgestelde kinderalimentatie bepaalt op een hoger bedrag. De vrouw heeft daaraan ten grondslag gelegd de - tussen partijen vaststaande - omstandigheid dat de man sinds december 2002 niet meer bereid is de kosten van de paardrijhobby van de kinderen te voldoen. Het oordeel van het hof dat dit niet valt aan te merken als een wijziging van omstandigheden zoals bedoeld in art. 1:401 BW, is onbegrijpelijk. De kinderalimentatie is immers vastgesteld, uitgaande van de omstandigheid dat de man bijdroeg in de kosten van de paardrijhobby, hetgeen thans niet meer het geval is. Het hof heeft voorts ten onrechte overwogen dat de vrouw een onjuiste procedure heeft aangespannen en derhalve niet-ontvankelijk is in haar inleidend verzoekschrift. Hieraan doet niet af dat tussen partijen een overeenkomst is gesloten met betrekking tot de kosten van de paardrijhobby (vgl. HR 2 mei 2003, nr. C02/244, NJ 2003, 467).
De klachten zijn dus terecht voorgesteld. Dit brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat het middel voor het overige geen behandeling behoeft.
Het hof waarnaar de zaak wordt verwezen zal in de beoordeling van de vraag of het staken door de man van zijn bijdrage in de kosten van de paardrijhobby tot wijziging van de alimentatie moet leiden, mede de vraag dienen te betrekken of de hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde overeenkomst meebrengt dat de man die bijdrage slechts behoeft te leveren zolang het paard te [plaats A] gestald zou zijn, zoals hij heeft gesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 februari 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 28 april 2006.

